Memento Polis
Het 14-mei essay dat sinds 2006 jaarlijks wordt geschreven naar aanleiding van de herdenking van het bombardement op Rotterdam is dit jaar van de publicist Marcel Möring. Hierin hekelt hij de ‘herdenkingsprofessionals’ en pleit ervoor meer contact te maken met de verloren ziel van de stad die achter de feiten en cijfers schuilgaat. Marina Meeuwisse reflecteert op het essay, het debat dat hierover plaatsvond en Freud. Want wat zou hij denken als hij vandaag door Rotterdam centrum liep?
Een argeloze toerist die onlangs naar Rotterdam kwam, vertelde me dat het hem niet gelukt is de brandgrens te ontdekken. Ik vroeg hem of hij niet gezien had dat er naast de vooroorlogse bouw op de Westersingel, ook moderne gebouwen staan. ‘Jawel,’ zei hij, ‘die zag ik wel, maar de brandgrens, dat monument, dat heb ik niet kunnen vinden.’ Garanderen monumenten – zoals de Verwoeste Stad en de brandgrens – dat we de vreselijke gebeurtenissen van het bombardement van 14 mei blijven herdenken in de toekomst?
De ziel achter de cijfers
Op 14 mei 1940 is het centrum van Rotterdam verwoest door brisant- en brandbommen van de Duitsers. Direct na het bombardement breken overal in en rond het centrum branden uit, 850 mensen vinden de dood en 77.607 Rotterdammers raken dakloos. 258 hectare wordt verwoest, meer dan 25000 woningen, 31 warenhuizen en 2320 kleinere winkels, 31 fabrieken en 1319 werkplaatsen, 675 pakhuizen en vemen, 1437 kantoren, 13 bankgebouwen en 19 consulaten, 69 schoolgebouwen en 13 ziekenhuisinrichtingen, 24 kerkgebouwen en 10 liefdadigheidsinstellingen, 25 gemeentelijke- en rijksgebouwen, 4 stationsgebouwen, 4 krantenredacties en 2 musea, 517 cafés en restaurants, 22 feestgebouwen, 12 bioscopen en 2 schouwburgen en 184 overige bedrijfsruimtes zijn verwoest en in de as gelegd.
Dat zijn de feiten van 73 jaar gelden.
Maar wat weten we eigenlijk als we de feiten en getallen lezen? Herdenken wij als Rotterdammers die gebeurtenis op 14 mei? Denken we dan aan al die feiten en getallen die inmiddels een mensenleven geleden hebben plaatsgevonden? Herdenken we het bombardement überhaupt nog? Over deze vragen – de toekomst van het herdenken – schreef publicist Marcel Möring een essay: Het lichaam en de Ziel.
Herdenkingsprofessionals
In dit essay bekritiseert Möring de ‘herdenkingsgsprofessionals’, die volgens hem herdenken tot een ‘politiek correcte, modieuze minestrone van mooie intenties, citymarketing en goedbedoelde pogingen om iets groots en vreselijks levend te houden’ hebben gemaakt. Möring pleit ervoor om alle symbolen die het herdenken helpen herdenken – de brandgrens, de monumenten – meer te laten zijn dan een markering van feiten en getallen. De brandgrens – volgens Möring een lasershow die best aardig is – moet meer zijn dan een markering. Als dat lukt zou het de weg openen naar de ziel. Een herinnering dus, die alleen oprecht is als er contact gemaakt kan worden met wat er achter de feiten en de cijfers schuil gaat. Dat contact kan gemaakt worden – volgens Möring – als we de verhalen van de mensen kennen, die schuil gaan achter de feiten.
Daarover vertelt een Rotterdammer, aanwezig bij het 14-mei debat in de Waalse kerk, die als kleine jongen het bombardement heeft meegemaakt. Bij het horen van het vliegtuiggeweld hebben hij, zijn vader, zijn zusje en zijn moeder zich op een plek in huis verschanst die hen bouwkundig – de vader van de jongen was bouwkundige – tegen het eventuele inslaan van bommen moest beschermen. Voor de zekerheid griste de vader een rood pannetje uit de keuken, waarmee de jongen – bij wijze van helm – zijn hoofd kon beschermen. Terwijl ze, luisterend naar het geronk van vliegtuigmotoren, de gebeurtenissen afwachten roept de jongen: ‘Pap, mijn pan is te klein!’, waarop de vader zich naar de keuken spoedt om een grotere pan te gaan halen. De familie overleeft het bombardement en de jongen – inmiddels een bejaarde man – vertelt dat hij zich nog steeds de enorme stoet mensen herinnert, die na het bombardement door zijn straat lopen, op de vlucht, op zoek naar onderdak. Zo’n persoonlijke herinnering vertelt meer dan feiten en getallen, dat is zeker waar.
Als je bedenkt dat het bombardement van mei 1940 op het centrum van Rotterdam in enkele uren de binnenstad heeft weggevaagd, is vast te stellen dat het geheugen van de stad op dat moment letterlijk met de grond gelijk gemaakt is. Na de oorlog is Rotterdam een stad die op dat moment hoofdzakelijk uit leegte bestaat, een stad die alleen nog in de hoofden van mensen bestaat. Een stad waarin de zichtbare afwezigheid van een centrum herinnert aan de onzichtbare afwezigheid van slachtoffers. Daar is niets meer van te zien, want wie in de 21ste eeuw over het Weena in Rotterdam wandelt ziet hoogbouw, moderne architectuur die op het eerste gezicht niet herinnert aan het verleden. Hoewel? De glazen gevels van de hoogbouw weerspiegelen de stedelijke ruimte, alsof de gebouwde omgeving zichzelf herhaalt en het eigen bestaan wil benadrukken. Onwillekeurig verwijst dit reflecterende stadsdeel voortdurend naar het eigen bestaan van de niets vermoedende passant. Die ziet zichzelf terug in de wanden van de stedelijke ruimte en wordt zo achteloos herinnerd aan de vergankelijkheid van het bestaan. Zonder het direct te beseffen vertellen de gebouwen ons iets over het verleden: de herinnering aan het bombardement. Het Weena in Rotterdam is een presse-papier voor de herinnering aan het bombardement uit 1940, omdat er moderne gebouwen staan die niet doen denken aan de vooroorlogse tijd.
Wat zou Freud zeggen?
Architectuur bezit de kracht om onbedoelde herinneringen op te roepen. Dat kunnen herinneringen zijn die ons terugvoeren naar onze jeugd of andere autobiografische en meer recente herinneringen. Inderdaad, de moderne architectuur zal, voor hen die de oorlog hebben meegemaakt, geen autobiografische herinneringen activeren, dat is duidelijk. Wat betekent het, nu een mensenleven later de stad een nieuw centrum heeft, voor de herinnering van Rotterdammers van vandaag? Wat zou Sigmund Freud, de theoreticus die bij uitstek die geprobeerd heeft herinneringen van mensen te verklaren, daarvan zeggen?
Stel je voor dat Freud vandaag zou aankomen op ons spiksplinternieuwe Centraal Station. Wat zou hij denken? Vast niet dat wij Rotterdammers het hele stadscentrum met de grond gelijk hebben platgewalst, omdat we in een stedelijke identiteitscrisis zitten. En vast ook niet dat hier alleen neurotici met allerlei psychische trauma’s wonen, die hoge gebouwen met glazen gevels waarderen omdat dat zo lekker anoniem is. Het kunsthart van ons stadscentrum zou voor Freud een ding zijn dat de weg opent naar de ziel van Rotterdammers, een kunsthart dat een gedeelde herinnering vertegenwoordigt, een cultureel geheugen – lieux mémoires – en het zou hem verleiden om de oorzaak te onderzoeken. Freud zou dan ontdekken dat de transformaties die het stadscentrum van Rotterdam heeft doorgemaakt, door gebeurtenissen van buitenaf zijn ingegeven. Hij zou begrijpen dat de destructieve krachten van een bombardement tot een zichtbare afwezigheid van een stadscentrum hebben geleid. En hij zou zich afvragen wat dat betekend heeft voor de mensen die er woonden, voor de onzichtbare afwezigheid van de slachtoffers én wat het betekent voor de mensen die er nu wonen. Hij zou ontdekken dat de stad deze catastrofe van buitenaf met terugwerkende kracht tot een nieuw stedelijk project heeft weten te maken. Is de oproep van Möring om ‘oprecht te herinneren en de brandgrens tot een ding te maken dat de weg opent naar de ziel’ nodig? In feite wijst het hele centrum van Rotterdam ons – stedenbouwkundig gezien – op het bombardement.
Freud zou begrijpen dat het kunsthart van Rotterdam een Ground Zero is dat zich opent voor de toekomst, een plek waar minder herinneren en meer vergeten aan de orde is, een plek waar je door de creditzijde van de herinnering kunt wandelen.
Nog geen reactie — begin de discussie!