Speciaal voor ‘De Donkere Dagen’ schreef Vincent Cardinaal een kerstverhaal. Over een man die op kerstavond uit de gevangenis komt, en onverwacht nieuwe hoop vindt. Met illustraties van Anniek Tijmes.
Dit is het kerstverhaal van een man met een onwaarschijnlijke naam. Jan Lul. Geen verzinsel – deze man heet daadwerkelijk ‘Lul’. Zijn lang geleden gestorven ouders vonden het blijkbaar grappig om hun enige kind de voornaam Jan mee te geven. Het startschot van een leven in de luwte.
Daar staat hij, te wachten tot het hek opengaat. Vandaag, 24 december, mag hij de gevangenis verlaten. Hij heeft er de afgelopen 13 jaar doorgebracht, voor een misdaad die hij niet beging. Het hek gaat met een ratelend geluid open, maar Jan Lul blijft er uiterlijk onbewogen bij. Hij is een man die weinig heeft om naar uit te kijken, en niet veel meer om op terug te kijken.
Terwijl hij zich langzaam in beweging brengt, kijkt hij wat om zich heen. Zijn bezittingen zijn schamel – al is de gevangenisdirectie zo goed geweest hem een biljet van tien euro in handen te stoppen. Hij draagt de kleding die hij droeg toen hij hier tegen het einde van de jaren negentig arriveerde – een grijs pak, een donkerblauwe coltrui, een regenjas. Iets te koud voor de tijd van het jaar, maar ach. Hij zal het er voorlopig mee moeten doen. De outfit is wel wat te ruim voor hem geworden – de pijpen van zijn pantalon wapperen om zijn dunne beentjes. Sommigen storten zich in de bak op het krachthonk, om er als een Arnold Schwarzenegger uit te stappen. Zo niet Jan Lul – zijn verblijf heeft hem afgeslankt, ranker gemaakt. Hij begint langzaam op een oude man te lijken, ook al is hij nog geen zestig jaar oud.
Zijn gelaten houding is wat hem in leven of in ieder geval mentaal stabiel heeft gehouden in de gevangenis. Het gebouw, dat fel oranje gekleurd is aan de buitenzijde, is aan de binnenzijde volledig grijs. Een conceptueel geintje van de architect. Nou, voor Jan Lul een prima speelveld. Als een kameleon nam hij de kleuren van de gangen aan, op hem hoefde niemand te letten. Ze deden maar, zijn naam was Haas. Of eigenlijk Lul, maar dat hoefde niemand te weten. Iemand met een naam als de zijne leert als kind hoe je deze zo weinig mogelijk kan uitspreken.
Jan Lul loopt inmiddels richting het centrum van de stad waar hij geboren werd en opgroeide. Hij heeft het OV geprobeerd, maar snapt de gesloten manshoge poortjes en het piepsysteem voor wat vroeger gewoon je kaartje was niet. Het metrostation komt hem verder over als een belegerde vesting – hij heeft wel genoeg opgesloten gezeten.
Naast het tientje heeft hij nog iets in zijn zakken zitten – een papier met daarop een adres. De reclassering heeft hem van een verblijfplaats voorzien. Ooit huurde hij een flatje in de volkswijk waar hij vandaan komt, maar dat is hem al lang geleden ontnomen. Vrienden of familie kent hij niet – aan het begin van zijn straf kwam er nog wel eens een oud drinkmaatje op bezoek, maar na twee keer een kwartier elkaar gescheiden door glas stilzwijgend aankijken hadden die het ook wel gezien. Sommigen namen nog de moeite met een smoes te komen, anderen lieten simpelweg nooit meer van zich horen.
Hij arriveert bij het adres dat hem is opgegeven. Het is een troosteloos flatgebouw, niet ver van het centrum. De man waar hij een afspraak mee heeft staat al ongeduldig heen en weer te ijsberen voor de ingang van de flat, ofschoon Jan Lul bijna een kwartier te vroeg is. Het is namiddag, de zon begint te zakken, kerstavond is niet ver weg.
De man steekt zijn hand uit en stelt zich zó snel voor dat Jan Lul zijn naam niet kan verstaan. In hetzelfde staccato ritme begint de man van alles op hem af te vuren. Dat hij de woning ter beschikking heeft gekregen van het koninkrijk der Nederlanden. Dat hij het pand twee keer per week open dient te stellen ter controle. Dat hij een toelage krijgt, en dat de man hem die iedere maandag in contanten zal geven. Bonnetjes moet hij bewaren. Verder is hij verplicht iedere twee weken urine af te staan ter controle op drugsgebruik, is hij verplicht ieder baantje aan te nemen wat hem wordt voorgeschoteld en aan iedere gedragscursus mee moet doen die hem wordt aangeboden. Na zes en twaalf maanden volgt evaluatie. Bij goed gedrag is hij vrij man, bij ‘strafpunten’, zoals de man stelt, kan de ‘periode van toezicht’ nog eens met een jaar worden verlegd. En oh ja – een prettige kerst en een fijn uiteinde toegewenst. De hele verhandeling duurt nog geen 90 seconden, en heeft zich volledig voor het gebouw afgespeeld.
Terwijl Jan Lul wat speelt met de sleutels in zijn hand, en de snel in zijn Audi wegscheurende reclasseringambtenaar nakijkt weet hij een ding zeker: hij zal geen stap zetten in dit pand. Hij is bereid om zich bij veel neer te leggen, maar dit was zelfs hem te gortig. Bijna voelt hij de neiging om terug te gaan naar de gevangenis – daar was het tenminste warm.
Lopend over de straten, en onzeker wat te doen komt hij bijna zonder het te merken uit in de buurt waar hij vroeger een stamcafé had – ‘het Abattoir’. Als kind kwam hij er al, door zijn moeder erop uitgestuurd om zijn vader mee naar huis te trekken. Een taak die hij zelden volbracht – hij voelde zich geïntimideerd door de uitgezakte alcoholisten aan de bar en was bovenal doodsbang om zijn naam te moeten uitspreken. Hij wachtte dan meestal maar op de grote kei die voor de deur stond. Een keer kwam er een man naast hem zitten. Hij zei: ‘ja, jongen vroeger stonden hier de slachthuizen. Toen liepen het varkensbloed en de ingewanden zo door de goot.’
Hij opent de deur van de kroeg, die onherkenbaar blijkt veranderd. Het beduimelde interieur van weleer is nu een soort showroom van wit leer. In het zwart gestoken kelners staan zonnebankbruin en met hagelwitte tanden de klandizie te vermaken. Op een viltje ziet hij dat de naam is gewijzigd tot ‘L’Abattoire’. Jan Lul gaat aan de bar zitten en besteld een koffie. ‘Wilt u een latte?’ vraagt de bediende. ‘Een watte?’ vraagt Jan Lul. ‘Een latte’, zegt de vrouw, op een toon die impliceert dat dit de normaalste zaak van de wereld is. Hij heeft er nog nooit van gehoord, maar hoort zich tot zijn verbazing zeggen ‘doe maar zo’n latte dan’.
Als hij de kop koffie krijgt zegt hij tegen de vrouw – ‘sorry, maar dit noemden we vroeger toch gewoon koffie verkeerd?’. Nee, dat zag hij fout. Dat was iets heel anders, eigenlijk de naam koffie niet waard. Tegenwoordig waren de bedienden getrainde barista’s, was de koffie van de beste bonen en de melk van de beste oorsprong. Een hele nieuwe wereld. ‘Nou, ik vind het maar gelul’, zegt Jan Lul voordat hij wat geld op de counter legt. Van zijn koffie heeft hij welgeteld één slok genomen.
Zijn assertiviteit verrast hem. Eerst de beslissing om het huis niet in te gaan, nu de koffie – hij schrikt er zelfs een beetje van. Misschien had het met de kerst te maken. Niet dat hij er ooit om gegeven heeft, maar nu hij al die haastige maar vrolijke mensen met volle tassen over de straat zag lopen kon hij niet anders dan denken ‘ik ben alleen’.
De zon was inmiddels volledig onder, al zorgden de talloze straatverlichtingen voor een sfeervol geheel. Het deed zijn gedachten afdwalen naar vijftien jaar eerder, toen hij werkte voor de leverancier van al die elektriciteit, het gemeentelijk energiebedrijf. Via een kennis had hij het baantje gekregen – hij werd geacht werklocaties te controleren op veiligheid, met name in het havengebied. Op een dag vond hij zichzelf in een bouwlift die hem naar veertig meter hoogte bracht – een zendmast in aanbouw.
Bovenop trof hij, in tegenstelling tot de afspraken, slechts één werknemer, die hij hem vrijwel direct geschrokken aankeek. Binnen een seconde zag Jan Lul waarom – naast zijn gereedschapskist stonden drie lege halve liters bier. De man probeerde het nog te verdoezelen door ze van de toren te trappen, maar betrapt was hij evengoed. Terwijl Jan Lul niet goed wist wat te doen, werd de situatie snel grimmig. De man bleek agressief en van het één kwam het ander. Een afweergebaar werd een handgemeen, een handgemeen werd een tuimelperte – een tuimelperte werd een fatale afspraak met de zwaartekracht. Hoewel de man, zo bleek uit bloedcontrole, overduidelijk gedronken had, werd Jan Lul vervolgd voor moord. Tijdens de rechtszaak slaagde hij er niet in zich te verweren, de rechter en de officier vonden hem gelaten overkomen. Toen hij werd veroordeeld, dacht hij – misschien is het ook wel het beste. Een heel leven een verkeerde hand gedeeld krijgen, hij was er doodmoe van. In de gevangenis zou er tenminste geen gezeur meer zijn. Hij ging niet in hoger beroep.
Lopend langs langs de rivier hoort hij plots een geluid. In de verte meent hij een schim waar te nemen. Een zwaaiende arm, geroep. Wat er zich vervolgens voltrekt zal voor Jan Lul altijd een raadsel blijven, maar het vormt evengoed de start van een nieuw bestaan. Als in een droom, waar je altijd direct in het midden van de actie zit zonder aanleiding, zwemt Jan Lul in het water. Zijn jas ligt op de kade. Hij voelt zich snel kouder worden, en de stroming is heviger dan hij de rivier ooit had durven toeschrijven. Hij heeft zich niets ingebeeld – een meter of vijftien van de kade spartelt een vrouw in het water. Terwijl hij nu ook zelf moet vechten tegen de macht van het water, denkt hij niet meer na en handelt hij slechts. Hij slaat een arm om de vrouw, en trekt haar zo goed en zo kwaad als het kan naar de kade. Met zijn laatste krachten helpt hij haar aan land, waarbij hij haar jas en bovenstuk per ongeluk kapot trekt. Een blote, lijkbleke vrouwenborst wordt onthuld. De vrouw is buiten bewustzijn. Zelf krabbelt hij, hevig rochelend overeind. Hij drapeert zijn droge jas over de vrouw.
Als er mensen op de situatie komen afrennen deinst hij achteruit – uit gewoonte redeneert hij dat ze hem wel als een schuldige, als een querulant zullen aanzien. Dit is geenszins het geval. Een man leent hem zijn jas, een ander belt met een mobiele telefoon de hulpdiensten.
Een paar minuten later zit Jan Lul op de bijrijderstoel van een ambulance. De broeder achter het stuur vraagt, terwijl hij met een rotvaart door de start laveert, naar zijn naam. ‘Joh, dat maakt toch niet uit’, probeert Jan Lul nog, maar de man neemt er geen genoegen mee. ‘Goed dan, ik heet Lul, Jan Lul. En ja, dat is mijn echte naam.’
In het hospitaal aangekomen gaan de zaken snel. De vrouw wordt afgevoerd naar de eerste hulp, Jan Lul naar een kamertje waar hij droge kleren, thee en een sandwich krijgt. Na een uur verschijnt er een dokter – met Jan Lul is alles goed, met de vrouw helaas niet. Ze hebben haar niet kunnen redden. Jan Lul wordt verder gemeld dat de politie nog even met hem wil spreken en dat hij dan kan gaan.
Lopend in de kerstnacht, met zijn natte kleren in een tas en in de leenkleren van het ziekenhuis denkt hij aan de borst van de nu dode vrouw. Ofschoon hij haar niet heeft kunnen redden, heeft hij een gevoel wat hem lang niet is overkomen – een gevoel van trots. Hij merkte het in de ambulance, toen hij zijn eigen naam uitsprak, voor het eerst zonder minderwaardig gevoel. Hij houdt halt voor een verlichte etalageruit, en kijkt een tijdje naar zijn weerspiegeling. Hij ziet een nieuw mens, iemand die niet meer bang is. Het koude water van de rivier heeft hem er niet onder gekregen.
Als hij weg wil lopen, houdt hij nog even in, vouwt zijn handen voor zijn mond en roept zo hard als hij kan tegen zijn reflectie – ‘Jan Lul! Mijn naam is Jan Lul!’.
Daarna vervolgt hij zijn pad, de donkere kerstnacht in.
Gerelateerde inhoud
Steun onafhankelijke journalistiek voor Rotterdam
Word in november en december lid met flinke korting. Je leest Vers Beton een jaar lang voor slechts €50. Help jij ons naar de 1500 abonnees?
Nog geen reactie — begin de discussie!