Ga naar de inhoud

Kerstverhaal: Iedereen is van iemand

Het is een traditie aan het worden op Vers Beton: het kerstverhaal van Vincent Cardinaal. In deze longread verhaalt hij over een junkie die beter weet, een ambtenaar die beter doet en een baby als onwetende oorzaak.

Het Station
Rotterdam Centraal, middelpunt van het bestaan beeld: Anniek Tijmes

Addy

De deur was open. Eindelijk. Uren had hij opgesloten gezeten. Eigen schuld. Hoe lang zwierf hij nu al? Onoplettendheid betaalde je dubbel terug, dat bleek ook nu weer. Hij was vannacht door een openstaand luik in de ketelruimte van het gebouw geklauterd. Het was er lekker warm, hij vond een stuk karton waar hij goed op kon liggen. Maar hij was vergeten om te checken hoe hij weg kon komen, in geval van nood. Dat laatste betekende: een kwade beheerder, een bewakingshond of brand. De politie was geen nood. Die was een traktatie. Opgetrommelde politie betekende doorgaans een nacht in de cel, als je geluk had twee nachten. Ja, je zat wel zonder je dope, maar je kreeg nog wel eens een arts zover om wat methadon naar binnen te smokkelen. De maaltijden en de kachel vergoedden sowieso vrij veel. Nee, in de cel zitten was zo slecht nog niet. Een zelfgecreëerde gevangenis daarentegen… fnuikend.

Na het ontwaken, bleek het luik dicht. Van buiten gesloten met ongetwijfeld een ferm hangslot: er was geen beweging in te krijgen. De ruimte was van beton, de kleine ramen op straatniveau waren smal en van dik, gepantserd brandglas. Nergens een bako of een steen te vinden om ze door te slaan. Op deze manier zou hij geheid in de armen vallen van een stel werklui die ieder moment op konden komen dagen. Op het kleine digitale klokje in de hoek had hij gezien dat het 05:21 was. De lui in dit pand begonnen vroeg, dat wist hij uit ervaring.

Ooit sliep hij er iedere nacht. Het pand behoorde nog toe aan het Gemeentelijk Energiebedrijf, door iedereen het GEB (uit te spreken als geejeebee) genoemd. De nachtwaker was een Surinamer die ferm in de Here was. Hij betrapte Addy toen hij zich ophield in het fietsenhok van het gebouw. Hij maande hem mee naar binnen te komen, waar hij hem van soep en koffie voorzag. Hij kreeg een deken van de man en mocht slapen in een van de lege kantoorruimtes op de begane grond.

Zo begon een routine. Van maandag tot en met donderdagnacht had Addy een min of meer vaste slaapplek. Hij hoefde zich alleen maar te melden rond een uur of tien ‘s avonds als de man, Humphrey, aan zijn dienst begon. Humphrey wekte hem rond 05:30 uur. Vroeg genoeg om zijn passage ongemerkt voor andere medewerkers te maken. Die zouden minder begrip hebben, zo verzekerde Humphrey hem. Wel kreeg hij iedere ochtend kerkfolders van zijn vriend mee. ‘Kom toch van je probleem af, jochie. Dit kan toch zo niet?’ Ja, het kon ook zo niet. Maar wat moest Addy? Hij was iemand die gedwongen was het pad te volgen waarop hij terecht was gekomen. Dat vertelde hij zichzelf bijna dagelijks. In de kerk kwam hij overigens ook best vaak. De Pauluskerk. Opvangplek en gebruiksruimte. Addy’s logeerpartijen eindigden toen Humphrey hem op een ochtend niet wekte. Shirma, zijn dochter, was aan het bevallen van zijn eerste kleinkind in het Sint-Franciscus. De dolblije Humphrey vertrok halsoverkop. Zijn plaatsvervanger vond Addy, gooide een emmer ijskoud water over hem heen en trapte hem letterlijk de straat op.

Dat was jaren geleden. Nu zat Addy dus weer in het pand, bij wijze van een gelukje dat een ongelukje werd. Hij kwam bedrogen uit. Er verscheen helemaal niemand. De tijd tikte weg in de ketelruimte die niet van binnen open kon. Hij zag het buiten van donker naar licht naar weer donker gaan. Pas rond 17:00 uur hoorde hij stemmen en voetstappen. Hij verschanste zich achter pijpen en ketels, de hitte was er bijna ondraaglijk. Het trok door zijn dunne vel, zijn knokige lijf. De deur zwaaide open. Zijn kant op, gelukkig. Zo werd hij afgeschermd.

Twee mannen, buitenlanders, stapten de ruimte in. De een zette een gereedschapskist op de vloer, de ander geeuwde flink en keek wat om zich heen. Zijn blik stokte precies in lijn met die van Addy. Deze wilde bijna in actie komen (misschien kon hij wel langs ze rennen) tot de man begon te lachen, zijn hand richting buizen bracht en een gescheurde condoomverpakking oppakte. De mannen maakten daarna grappen in een taal die Addy niet kon verstaan en vunzige gebaren die geen uitleg nodig hadden. Ze liepen naar de andere zijde van de ketelruimte, een bocht om. De deur bleef open. Addy kon weg. Hij schoot door de gang naar buiten, de decemberavond in.

Piet

Mijn god, dacht Piet Witkamp. Het werd godverredomme ieder jaar erger. Pijn in zijn botten, zijn spieren, zijn lurven, zijn kladden, zijn donder, zijn alles. Oké, oké, hij was nooit een jonge god geweest, Nee, Piet Witkamp had aanleg voor alles wat lekker was in het leven en hij nam het in hele grote mate. En tot resultaat. Hij was als kind al minimaal 20 kilo zwaarder dan zijn schoolgenoten. Gepest werd hij niet. Piet Witkamp was namelijk ook zo sterk als een os. Na school had hij even in de bouw gewerkt, maar sinds 1964 had hij zijn ‘plekkie’ wel gevonden – beheerder van het Centraal Station. Het koste hem een kwartiertje op de scooter iedere ochtend, door kou, regen, warmte en/of mist, maar daarna kon ‘ie in zijn zetel gaan zitten en lekker heel de dag staren naar de schermpjes van de bewaking. Alleen bij ongerief moest hij nog wel eens overeind komen. Zoals nu.

Zijn telefoon was overgegaan. De mensen van het GWK waren in alle staten, ze hadden ‘rare toestanden’ gezien bij het tunneltje waar hun werkplek aan grensde. De politie had wat beters te doen op de perrons, blijkbaar, en dus moest Piet Witkamp zich er tegenaan komen bemoeien. Vast weer die teringjunks dacht hij, terwijl hij zijn 134 kilo schoon aan de haak in beweging bracht. Banjerend als een circusbeer liep hij door de menigte op het station. Een ventje op een skateboard duwde hem bijna omver de grote kerstboom in. “Teringaap”, hijgde hij in zichzelf, en vervolgde zijn weg. Jezus, waar kwamen al die mensen vandaan? Het was bijna Kerst, of kersemus, zoals Piet Witkamp het uitsprak. Moesten ze per se ook vandaag dat station gebruiken? Hij had gehoopt op een rustige avond. Dan kon hij lekker snel naar huis, in zijn ondergoed een hele kip met appelmoes wegwerken en dan in slaap vallen in zijn luie stoel. De vele mensen in combinatie met de junkies voorspelden weinig goeds. Er zou wel weer gedoe van komen. Ach ja, het zou eens niet zo zijn.

Piet Witkamp arriveerde bij het GWK. De organisatie zat aan de kop van het nauwe tunneltje dat de mensen naar de oostzijde van het stationsplein bracht. Het was een van de toevluchtsoorden voor de junkies die hier nu alweer bijna tien jaar zaten. Burgemeester Peper mocht Perron Nul dan hebben gesloten, veel resultaat bracht het nog niet. Dat tuig hing evengoed rond. En meer verspreid dan in jaren het geval was geweest. Het zou de stad wel in gaan trekken, zodat iedereen er last van kreeg. Hij zou het nooit toegeven in het openbaar, maar eigenlijk was die verzamelplek zo slecht nog niet geweest. Toen wist Piet Witkamp tenminste waar ‘ie die gratenbalen-met-een-zilverpapiertje heen moest slaan en schoppen. Nu was het verstoppertje spelen.

De vrouw van het GWK vertelde Piet Witkamp dat ze een ‘hoog gehuil’ had gehoord, aan de achterzijde van het tunneltje, naast de dienstingang. Daarna had ze een schim in de vuilcontainer zien klimmen en verdraaid, ze mocht ter plekke neervallen – ze had een baby gezien. Een baby, geklemd tegen de borst van een, ja, van een, van een scharminkel, anders kon ze de persoon niet omschrijven. Ze wilde nog iets zeggen, maar hij had het op een lopen gezet, richting het spoor en het oude postgebouw. De politie had gezegd het te zullen nalopen, maar de agenten leken met kerst in aantocht niet al te veel zin te hebben. Bovendien kregen ze melding van een agressieve zwartrijder op perron 4. Ze hadden de vrouw met haar bezorgdheid achtergelaten. Misschien kon meneer Witkamp even poolshoogte nemen? Zeker met de kerst konden ze dit toch niet zomaar negeren?

Daar was Piet Witkamp dus mooi klaar mee. Hij zuchtte diep en liep door het tunneltje naar buiten. Hij keek naar de container en naar de dienstingang. Hij zag een pijpje liggen, zilverfolie, gebruikt wc-papier en een kapotgeslagen bierflesje. Tot zover geen nieuws. Hij wilde zich alweer omdraaien en zich er met een smoesje van afmaken toen hij het zag. Een briefje in de container, geplakt op een roze dekentje. ‘Sorry’, stond er. Geschreven in een kinderlijk handschrift.

Addy

De kou kneep hem venijnig in het gezicht – pets! – als een muizenval die dichtklapt op je vingers. Hij dook zo diep als hij kon in de plaid die hij had omgeslagen. Gejat van een Somaliër, een nacht of twee geleden. Het bood niet veel bescherming tegen de kou. Verder droeg hij een paars windjack (vol scheuren) en een namaakshirt van het Nederlands elftal. Aan zijn handen een handschoen en een ovenwand. Alles gestolen uit de Humanabak aan het Baljuwplein, in de Provenierswijk. Dat was ‘zijn’ buurt en ook nu Perron Nul was gesloten, had hij weinig motivatie om het elders te zoeken. Met een beetje geluk kon je nog wel eens wat te eten gappen bij de laadruimtes van de vele supermarkten. De mensen waren er relatief jong en relatief rijk en op die manier kwam hij nog wel eens aan een grijpstuiver. Daar tegenover stond dat de meeste mensen in deze buurt hem en de zijnen met de nek aankeken. Ze scholden hem uit, maakten hem verwijten – hij was een verafschuwing, ze durfden met hun kinderen niet meer door het fietstunneltje bij CS. Tja, wat moest Addy ermee? Zijn jaren op straat hadden hem immuun gemaakt voor haat.

Hij wist dat hij een ongewenste passant was, dat hoefden ze hem niet uit te leggen. Hij had een goede opvoeding genoten, kwam uit een lieve familie, deed een paar pogingen tot het krijgen van een opleiding. Het had niet mogen baten. De jonge Addy – nog maar pas 30 – hield van feesten. Heel erg hard en heel erg veel. Nachten doorhalen, hij deed het al in Zutphen, de stad waar hij vandaan kwam. Zijn vader was advocaat, zijn moeder secretaresse. Volgens zijn inschattingen zouden zijn twee jonge zussen nu ook wel zo langzamerhand in het recht werkzaam zijn. Toen hij ze voor het laatst sprak, waren ze nog tieners, maar ze werden al klaargestoomd om rechten te gaan studeren.

Zelf ging hij op kamers in Utrecht. Hij studeerde een jaartje journalistiek en een ander jaartje deed hij de lerarenopleiding Nederlands. Hij gooide er bovenal met de pet naar. Liever speelde hij poker met zijn huisgenoten. Een van die gasten, wiens naam hij zich – ongelooflijk maar waar – niet meer kon herinneren, had hem aan het spul gebracht. Toen ze beide na een nacht pokeren alleen over waren in de huiskamer van de studentenflat haalde hij een ballonnetje te voorschijn. In het niet opgeblazen rubberen ding zat bruin, verkruimeld spul.

Voor Addy het wist, werd het op een zilverpapiertje gestrooid, aansteker eronder en hop daar ging je. Hij was er vanaf de eerste teug aan verslingerd. Zo begon zijn derde studiejaar in Utrecht. Tegen de kerst was hij uit zijn eigen flat gegooid en zat hij tot over zijn oren in de schulden. Zijn ouders maakte hij wijs dat het prima ging en dat hij voor een jaar naar India zou vertrekken. In werkelijkheid stapte hij op de trein naar Rotterdam. Hij had vernomen dat er daar in de buurt van CS gedeald werd, zomaar open en vrij, en dat het betaalbaar was. Hoe hij aan de kost kwam, zou hij wel zien. Hij arriveerde op kerstavond 1987.

Nu stiefelde hij over de Stationssingel richting station. Zou het alweer kerst zijn? De lichtjes deden het vermoeden. Wie op straat zwerft, verliest langzaam de interesse in data. Al wordt het met kerst opletten geblazen. Dan zijn er veel mogelijkheden tot slaapplekken en maaltijden. Hij wist niet zeker welke datum het was, tot hij een verfomfaaide Telegraaf zag liggen. 24 december 1994. Een zaterdag. Dáárom had hij zo lang in de kelder moeten wachten.

Het was bijna kerst. Of nu ja, in veel landen was dít juist de belangrijkste avond van het hele feest. Ook hij herinnerde zich dat zijn familie juist op kerstavond er iets bijzonders van maakte. Een maaltijd en dan naar de nachtmis. Toen gaf hij er niets om maar nu, ja nu. Zijn ouders heeft hij al jaren niet gesproken, hij heeft geen idee wat ze van hem denken.

Aangekomen bij CS werkt hij zich door de nauwe tunnel. Via de gekende sluiproute van de posttunnel werkt hij zich naar de oostelijke zijde van het gebouw. Hurkend naast een container maakt hij zich op voor een hijs. Terwijl hij zijn pijpje met spuug schoon maakt, hoort hij gehuil uit de container komen.

Piet

Piet Witkamp, de stille sluipmoordenaar. Hij moest grinniken in zichzelf om het beeld. Hij reed zachtjes op zijn scooter, zonder licht en zonder al teveel geluid te maken door de straten rondom CS. Op wat teruggespoelde bewakingsbeelden had hij een man gezien, overduidelijk een junkie. Hij liep van de plek die de vrouw van het GWK aanwees naar de donkerte van de Delftsestraat met iets aan de borst geklemd. Zou het echt? Een vondeling op Kerstavond? Van de bijbellessen die Piet Witkamp als kind volgde, kon hij zich weinig meer herinneren. Maar dit leek hem wel heel erg stichtelijk. Toch trof het beeld hem. Dat was even geleden. De ellende die hij dagelijks zag, had hem keihard gemaakt. Een collega noemde hem ‘een klomp ijs met een rots erin’.

Piet Witkamp was best een gevoelig mens, hoe nors hij ook overkwam. Hij was zelfs getrouwd geweest als jonge man. God, hij was nog een tiener. Olga. Het was liefde geweest, maar wel een beetje mal. Veel druk van de beide ouders. Niet dat ze gelovig waren en dat er daarom getrouwd diende te worden. Nee, het was al de tijd dat mensen de sterke arm van de Heer langzaam begonnen los te laten. De oorlog had in dat opzicht veel oogkleppen afgetrokken. Het was sociale pressie geweest die ze naar het altaar had geduwd. Daar gaven de mensen nog wel om – wat zou de buurt wel niet denken als onze Piet en onze Olga zomaar ongehuwd samenhokten? Dus werden er goedkope ringen gekocht. Het feestje werd gevierd aan de Oranjeboomstraat in een schipperscafé. Een plek waar de Witkamps al generaties hun rekeningen lieten oplopen.

Het huwelijk was geen lang leven beschoren. Nog geen jaar later was het over, al tekende Piet de scheidingspapieren pas begin jaren zestig. Olga wilde naar Australië emigreren met een man. Het was Piet best. Hij bleef vrijgezel.

Piet Witkamp reed nog altijd door de straten achter al die nieuwe wolkenkrabbers. De laatste jaren waren ze aan het Weena verrezen. Het werd een andere stad. Hij had het zien veranderen rondom CS. Er werd zelfs al gesproken over een nieuw station, hoewel het huidige nog helemaal niet zo gek oud was, nog geen veertig jaar zelfs.

Piet probeerde de man van de beelden te vinden. Uit ervaring wist hij dat junkies normaal razend snel door de buurt bewegen en vaak onder de radar. Ze kennen alles, kruip door, sluip door. Bovendien was er inmiddels ruim een kwartier verlopen. Maar als deze écht een zuigeling bij zich had, dan zou hij toch ernstig beperkt worden. Als een atleet die de honderd meter met een loodzwaar contragewicht loopt. In de verte, bij die hangende BMW, leek iemand de hoek om te slaan. Zag hij nou nog net een stuk wapperend kleed? Hij draaide het gas open. Rijdend op het Weena zag hij aanvankelijk niets. Tot de schim de straat overstak. Piet moest vol op de rem en ontstak per ongeluk zijn lichten. De man schrok. Stond aan de grond genageld. De koplamp scheen hem vol in het gelaat. Zijn ogen lichtten op als die van een kat. Piet zag het nu ook. Onmiskenbaar stak de kruin van een babyhoofdje boven de plaid uit. De man hield er zijn hand onder, als steun. Ze stonden nog een paar tellen, die aanvoelden als minuten, tegenover elkaar. Daarop zette de man het op een rennen. Dwars over het Weena, laverend tussen toeterende auto’s en rinkelende trams toog hij naar de overkant.

Addy

Waanzin. Het was pure waanzin. Waarom rende hij weg? Waarom riskeerde hij zijn leven – en dat van een baby – door zomaar het Weena op te sprinten?! Dat hij nog zo’n snelheid in zich had, verbaasde hem ook wel. Het zal de adrenaline zijn geweest. Een kick die heel anders aanvoelde dan de fix van het sjinezen. Gelukkig had hij een paar nieuwe sportschoenen gekregen van het Leger des Heils, een week of wat terug. Op zijn vorige schoeisel, afgelopen instappers, was dit nooit goed gegaan. Waarom had hij zich niet gewoon overgegeven? Wie was die vent eigenlijk? Politie? Dat leek uitgesloten. Hij droeg wel een uniform, maar niet van de kit. Bovendien was die vent zo dik als een pad. Maar dan nog. Had dat kind gewoon in zijn schoot geworpen. Wat was er gebeurd? Politie erbij? En dan? Ze konden op camera’s vast wel zien wie die baby in de container had gelegd. Hij had er misschien wel een warme kerst in de cel aan overgehouden. Nu liep hij hier, kijkend over zijn schouder of die vent hem volgde.

De schrik die door zijn lijf ging toen hij het gehuil hoorde, vanuit de container… het was alsof er een alarmbel afging. Beelden afgespeeld met de snelheid van het licht. Hij zag zichzelf in de achtertuin van zijn ouders, tien jaar oud. Hij pestte zijn zusje en werd door zijn vader toegesproken. Hij zag zijn moeder gelukzalig lachen aan de gedekte tafel met kerst. Hij zong een liedje. Daarna zag hij zichzelf op een fiets door Zutphen rijden, een meid achterop. Hij zag zich rechtstreeks uit de tap bier zuipen op een schoolfeest. Iedereen lachen. Hij voelde de textuur van het ballonnetje in zijn rechterhand. Die kamer in Lombok, drie levens geleden.
Voor hij het wist, had hij de baby opgepakt. Terwijl hij er wat naar keek, zag hij een vrouw. Een nette dame, ze keek verschrikt. Het zal ook een maffe aanblik zijn geweest. Daarop had hij het op een lopen gezet, naar het parkeerdek van het oude postgebouw. Daar verschanste hij zich een kwartier, piekerend wat te doen. Hij moest het gaan melden, maar hij wilde niet. Hij drukte de baby tegen zich aan. Het voelde warm, het voelde juist. Hij ging weer aan de wandel. Het postgebouw was vervaarlijk terrein. Het zat tjokvol junkies die voorheen op Perron Nul zaten. Kwade lui, vaak uit Oost-Europa. Geen denken aan dat zij die baby zouden bezoedelen.

Hij liep nu op de Lijnbaan. De baby begon weer geluid te maken. Langzaam hikken, werd voluit krijsen. Tot overmaat van ramp hoorde hij een voertuig hard remmen, niet ver van hem en het kind. ‘HELA!’ hoorde hij roepen, en hij hoefde het hoofd niet te wenden om te zien wie het was. Opnieuw rende hij. De meeste mensen waren bepakt en bezakt met de laatste kerstinkopen onderweg naar huis. Ze werden opgeschrikt door een rennende junkie, de baby trok met zijn gehuil een spoor van geluid. Mozes die de Rode Zee doormidden splijt.

Na een paar tellen werden ook de voorbijgangers wakker. Terwijl Addy een hofje inschoot, probeerde een jongen hem te grijpen. Hij pakte met zijn vingertoppen net de plaid beet en trok deze van Addy en de baby af. Addy tolde om zijn as en kon de baby maar net in zijn handen houden. De jongen met plaid keek met open mond naar het tafereel. Daarna sprintte Addy verder, de baby als een American football onder de arm geklemd, hij onderweg naar de end zone, in dit geval de Pauluskerk.

Als een schicht ging Addy over het Schouwburgplein, langs de randen achterna gezeten door de man op de scooter.

Hij haalde de eindstreep. Als een bezetene stormde hij de kerk binnen. Normaal word je in die staat direct tegengehouden, maar iets, iets, in Addy’s voorkomen deed de mensen de deur wijd openzetten én direct achter hem dichtdoen. Addy hoort de scooter nog met piepende banden stoppen. Hij liep naar de achterste vertrekken van de kerk. De baby was stil.

Piet

Hij stapte van zijn scooter. Er waren mensen in zijn kielzog meegerend. Zo stonden ze voor de deur, samen met wat arme stakkers die niet meer binnenmochten van de kerk. ‘Wat nu?’ zei de jongen die nog altijd de plaid in zijn handen droeg. Ja, wat nu? Een goede vraag.

Hoewel hij het niet kon doorgronden, waren Piets acties tot dusver logisch voor hem geweest. Hij moest dit doen, het was sterker dan hij. Maar, wat nu? Naar binnen stormen en de baby uit de handen van die gozer rukken? En dan? Wat moest Piet dan? Hij zou de politie moeten bellen en die de zaak laten afhandelen. Dat zou het verstandigst zijn, maar Piet Witkamp verwierp die gedachte bijna even snel als hij bij hem opkwam. Hadden ze maar in het station moeten handelen.

Piet Witkamp stapte op de deur van de Pauluskerk af. Hij bonsde met zijn grote klauwen op de deur, die met een kier openging. Een vrouw keek hem onbestorven in het gelaat. ‘We zijn vol meneer.’ Piet duwde de deur verder open. Hij had besloten geen geduld te hebben om de zaak uit te leggen en maakte slim gebruik van zijn postuur. De mensen deinsden achteruit. In volstrekte stilte betrad Piet Witkamp de Pauluskerk, de plaats waar hij zo vaak over gefantaseerd had. Was was dat voor oord, dat die mensen allemaal maar opnam? En als zij ze zo graag hadden, waarom dan dat Perron Nul in stand houden? Ook al had Piet Witkamp zoals gezegd nog best begrip voor de praktische kant van de drugsvrijplaats.

Hij liep verder de gang in. De kerk oogde niet eens zo vreemd. Op de een of andere manier had hij een bende verwacht, een weeshuis in Calcutta, overal ellende. Hier lag vinyl op de vloer, er hingen prikborden aan de wand en dat alles onder TL in een systeemplafond. Een man in wit pak, de dominee die hij kende van tv en uit de krant, liep op hem toe. Hij monsterde Piet Witkamp, glimlachte even en sprak:
“Dit is geen plaats voor geweld, meneer. Hier zoekt men toevlucht.”
“Dat snap ik. Ik wil alleen de jongen spreken.”
“Dat kan. Hij zit daar, in de kapel.”

Piet Witkamp betrad het belangrijkste deel van de kerk. Hij zag de kansel, de bankjes. Voor het eerst in jaren was hij op een plek als deze. Het licht was gedimd, maar op de eerste rij zag hij duidelijk de jongen zitten, voorovergebogen. Hij droeg een shirt van het Nederlands elftal, op zijn rug stond ‘Bergkamp’. Het verbaasde Piet Witkamp niet eens. Dit was in rap tempo de opmerkelijkste avond uit zijn bestaan aan het worden. Zwijgend nam hij plaats naast de jongen.

Er ging tijd voorbij. De baby was stil, en leek te glimlachen. Wel stonk het inmiddels naar poep. Piet moest tot zijn schaamte bekennen dat hij dacht dat het evengoed van de jongen afkomstig kon zijn. Addy nam het woord.

“Hij moet verschoond worden, denk ik.”
“Jij volgens mij ook, knul.”
“Ja, ik ook.”
“Je begrijpt dat ‘ie niet van jou is he?”
“Hij is van niemand.”
“Van iemand. Iedereen is van iemand.”
“Maar die kennen we niet.”
“Dan moet die gevonden worden.”

Er liepen mensen op Piet en Addy af. Bezoekers van de kerk, de dominee en twee agenten. Behoedzaam bleven ze nog even op afstand.

Piet Witkamp keek naar de jongen. Zijn kwaadheid, de adrenaline, zijn wathetookwas – het was verdwenen. Hij voelde een vertedering voor de jongen die zich zo beschermend om de baby had gevouwen. Piet had hem opgejaagd, hij was verdimme bijna onder de tram gelopen met dat kind. Hij had hem eerder rustig moeten aanspreken. Piet hoorde de vloer kraken, en keek achterom. Een agente wilde actie ondernemen. Piet keek haar aan en maakte een gebaar met zijn duim en wijsvinger – nog heel even. Hij sprak tot de jongen:
“Kom je vaak bij het station? Volgens mij heb ik je er wel eens gezien.”
“Ja. Of ja, ik kwam er vaak. Er is nu niet veel meer.”
“Dan wordt het tijd om los te laten, denk ik. Mijn ouwe zei altijd: als het circus is ingepakt, moet je niet om kaartjes blijven zeuren.”
“Spreekt u uw ouders vaak?”
“Die zijn al jaren dood jongen. En die van jou? Ook jij bent van iemand.”
“Ik heb geen idee.”

Piet Witkamp legde zijn hand op de dunne onderarm van de jongen. Hij liet de baby langzaam los. De agente kwam op de andere stoel naast Addy zitten en nam de baby over. Hulpverleners ontfermden zich over het kind. Piet en Addy zaten nog even in de kerk. De dominee ging ze voor in een kort gebed. Daarna stonden ze op. De politie wilde nog met beiden spreken. Addy hield in, en vroeg:

“Mag ik naar huis bellen?”

Gerelateerde inhoud

Steun onafhankelijke journalistiek

Als abonnee van Vers Beton kun je alle artikelen onbeperkt lezen en delen met je eigen netwerk.

Misschien vind je dit ook interessant

  • Twee jaar na de White Lives Matter-projecties hebben de daders de politieke wind mee

    • Politiek

    Zes maanden cel eist het Openbaar Ministerie tegen de twee mannen die tijdens de jaarwisseling van 2022-2023 racistische leuzen op de Erasmusbrug projecteerden. Nigel van Schaik woonde de rechtszitting bij en ontdekte dat we anno 2025, met de PVV als grootste politieke partij, misschien wel moeten geloven aan een nieuwe werkelijkheid.

  • Niet lullen maar luisteren met filosoof Miriam Rasch

    • Kunst en Cultuur

    Filosoof Miriam Rasch vroeg zich af: wat betekent luisteren precies? Hoe luister je goed? Ze onderzocht het in haar boek Luisteroefeningen. Met een typisch Rotterdams klanklandschap op de achtergrond – een graafmachine, sirenes, optrekkende auto’s – pleit Rasch voor aandachtig luisteren, naar elkaar én naar de stad. “Als je al tien jaar in Rotterdam woont en je hebt nog nooit een racende auto gehoord, heb je dan wel echt een relatie met de stad?”

  • In memoriam Erik Brus: pleitbezorger en kroniekschrijver van de Rotterdamse letteren

    • In Memoriam

    Op 17 december overleed Erik Brus op 60-jarige leeftijd in Rotterdam. Erik was een markante persoonlijkheid en speelde een belangrijke rol in de letteren.

  • Alle artikelen

De Stadsagenda

De leukste vacatures in en om Rotterdam