Tijdens een druilerige, winderige dag heeft columnist Vincent Cardinaal een ontmoeting van Elvis-achtige proporties.

Ik was de man in de lange, zwarte jas. Met wapperende panden stiefelde ik over het Schouwburgplein. Het was zo’n dag waarop ik al vroeg niets meer van het bestaan verwachtte. Het miezerde, het waaide. Indien mogelijk kon deze ochtend zonder blikken of blozen bij het oud vuil geparkeerd. Het had mij niets verbaasd als om middernacht zou blijken dat er die dag geen kinderen waren geboren en er alleen maar mensen waren gestorven uit pure verveling.
Zo tobde ik nog even verder – tot ik een man op het dak van een laag gebouw zag staan. Hij droeg het haar strak achterover gekamd en stak een sigaret op. Ik keek hem even aan, hij knikte en stapte toen uit mijn gezichtsveld. Hij deed me denken aan Elvis. Ik keek naar mijn eigen reflectie in een ruit van de bioscoop. Met mijn verwarde haardos leek ik wel wat op Peter Falk in Wim Wenders’ meesterwerk Der Himmel über Berlin. Hij speelt daarin een acteur die als enige mens op aarde engelen kan waarnemen. Bruno Ganz speelt een engel die niets liever wil dan mens zijn, verliefd worden, sterven zelfs. Ik voelde me opeens als een mengeling van hen beiden. De verbindende factor was, zo bedacht ik me, Elvis Presley.
De zomer dat ik als kind kennismaakte met Elvis dacht ik dat hij daadwerkelijk een engel was. Ik hoorde zijn stem, zag hem 70 seconden bij Ed Sullivan Jailhouse Rock spelen en wist: dit is buitenaards. Verhalen over een dikke Elvis wilde ik niet horen. Ik plakte de muren van mijn jongenskamer vol met foto’s van de man die de helft was van een tweeling. Hij levend, de ander dood. Op die afbeeldingen leek hij altijd wat afwezig. Sereen vormde hij het middelpunt van de aandacht maar er echt bij horen: nee, dat nooit. Het was diezelfde zomer dat ik dacht dat ik onsterfelijk was. Teneinde dit te bewijzen, sprong ik op de ochtend van mijn achtste verjaardag uit een boom, zeker zeven meter boven de grond. Er gebeurde niets, ik had in ieder geval geen verwondingen en liep naar huis, nog steeds denkend onsterfelijk te zijn. En, als ik heel eerlijk ben, denk ik dat soms nog steeds.
Die ochtend op het Schouwburgplein voelde ik het weer sterk. Was ik misschien zelf die Elvis-gestalte geweest, op dat gebouw? Of was dit ‘mijn’ engel en zag ik hem als enige? Zo liep ik naar de tram, melancholisch maar voldaan, als na een begrafenis van iemand die een vol, geslaagd leven leidde.
De stad gleed aan me voorbij. Tegenover me in de tram zat een oud stel. Hij bromde chagrijnig voor zich uit, zij schikte onderwijl zijn haar, trok zijn das recht. Ik dacht aan al die stakkers die hun geest op slot hebben zitten en aan de woorden van Peter Falk in Der Himmel über Berlin: ‘Ik wou dat ik je kon zeggen hoe fijn het hier is. Roken, koffie drinken; en als je het tegelijk doet, is het fantastisch. Als je koude handen hebt, dan wrijf je ze tegen elkaar aan; dat voelt goed. Er zijn hier zoveel fijne dingen. Ik wou dat je hier was.’
Columnist Vincent Cardinaal trakteert wekelijks op een stadse observatie.
Nog geen reactie — begin de discussie!