Het regent oude wijven op de Kop van Zuid als columnist Vincent Cardinaal de vers ingevoerde Chinese mariniers gaat bekijken. Dat leidt niet tot chagrijn.
De Chinezen waren gekomen. Twee grote marineschepen, aangemeerd aan de Wilhelminakade. Ze waren te goeder trouw, ook dat nog eens. Op de schepen werden afgelopen week meerdere relatie-evenementen georganiseerd en ook werd er kennis gemaakt met de vaderlandse evenknie. Eerder trokken de Nederlandse en Chinese marine al samen op voor de kust van Somalië, als sta-in-de-weg voor piraten wanhopig op zoek naar een beter bestaan, een grijpstuiver. Op woensdag was er de mogelijkheid de schepen te bezoeken. ‘Een nieuw hoofdstuk voor wederzijds begrip’, zo liet admiraal Zhang Chuanshu – tevens aan boord – optekenen. Dat liet ik mij geen twee keer vertellen en dus trok ik er samen met vriend D. op uit.
Ze hadden wel een weertje uitgekozen voor dit open huis, die Chinezen. Het regende oude wijven op de Kop van Zuid, het was striemend koud. Er stond een stevige wind, de mensen voerden een ongecontroleerd ballet-met-kapot-getrokken-paraplu op. Het opmerkelijke was dat de omstandigheden nergens tot echt chagrijn leidde. Diep weggedoken in je jekker op de kade onderweg naar een Chinees fregat – het was romantiek.
De oproep van de Chinese admiraal bleek niet bepaald aan dovemansoren gericht. Het zag zwart van de mensen. Voor de twee schepen vormden zich lange rijen. Gelukkig waren D. en ik vroeg en konden we als een van de eerste doorlopen.
D. waarschuwde mij bij het betreden van het schip al voor mijn soms niet in te tomen recalcitrantie. Tegen een Hollandse diender kon je misschien nog bijdehand doen, maar een Chinese marinier: dat zou wel eens andere kost kunnen zijn. Ik besloot direct de proef op de som te nemen. In het trappenhuis van het schip trok ik een deur open. Zomaar, ik wist ook niet waarom.
Of nu ja, eigenlijk wist ik het wel. Ik heb het stiekem nooit zo op Chinezen, wat alles van doen heeft met mijn schaakjeugd. De Nederlandse jongens kon ik als kind prima aan, tot de Chinese jongens zich er mee gingen bemoeien. Zwijgend sloegen ze je van het bord, genadeloos. Er hielp geen moedertjelief aan: ze waren te sterk. Mijn ego kan het nog steeds niet helemaal verkroppen, en daarom plaag ik ze meestal wat. Het is kinderachtig, ik weet het. Maar ook sterker dan mezelf.
Als een spelletje Russisch roulette was het afwachten wat er achter dit salvo schuil zou gaan. Een kleine marinier met machinegeweer keek me onverzettelijk aan. Tot hij begon te glimlachen en me weer naar boven wees. “Please, sir”, zei hij er nog bij. Een losse flodder.
Boven op het dek stond ik naast een Chinees-Nederlandse familie. Ze praatten geanimeerd met een stel matrozen, er werden schouderklopjes uitgedeeld. Bijna wilde ik vragen of iemand het wilde vertalen, tot ik me inhield. Het getuigde allemaal van een ontzettende gastvrijheid. Geen autoritair gedoe, we mochten alles zien, overal aankomen. Er was geen schaakbord te vinden.
Bij het verlaten van het schip kregen we een hand van de kapitein. Op de kade keek ik nog een keer omhoog. Een matroos zwaaide naar me. Hij leek verguld met het bezoek. Die Chinezen: eigenlijk zijn ze zo gek nog niet.
Columnist Vincent Cardinaal trakteert wekelijks op een stadse observatie.
Nog geen reactie — begin de discussie!