Arthur Schwab werd wakker van de stem van zijn vader.
‘Arthur, hey, Arthurtje! Ben je wakker? Wij gaan vandaag iets leuks doen. Kom maar snel naar beneden.’
Het zonlicht prikte in zijn ogen, het was een van de eerste dagen van de grote vakantie. Zijn vader bleef nog even plakken in het kamertje dat hij deelde met zijn broer. Arthur richtte zich op, leunde op een elleboog en keek naar de man die in de deurpost stond. Zijn broer, zes jaar ouder en volop aan het puberen, zocht driftig wat spullen bij elkaar. Hij wurmde zich langs hun vader, en sprak al kuchend op de overloop ‘lul!’. Arthurs vader haalde adem, alsof hij er wat van wilde gaan zeggen, maar blies onverrichter zake weer uit. Hij keek naar Arthur, nu helemaal wakker. ‘Kom je snel? Het is prachtig weer.’
Onder het tandenpoetsen hoorde hij zijn vader in het keukentje beneden praten met moeder. Wanneer was hij thuisgekomen? Hij had geprobeerd wakker te blijven de vorige avond. ‘Rund’, had zijn broer gezegd. ‘Denk je echt dat ‘ie komt? Dat duurt vast nog dagen. Misschien wel een week. Ik ga er niet voor wakker blijven, hoor.’ En hij deed het licht uit. Arthur had de ogen ook maar toegedaan. Vlak voor hij insliep, dacht hij aan het voorgaande weekend, toen hij met zijn moeder en broer bij familie in Zeeland op bezoek was. In de verte zag hij een schip op de Noordzee. Zou dát vader zijn? Hij durfde het niet te vragen. De laatste keer dat hij dat deed, had zijn moeder alleen maar boos gekeken. Zijn broer had hem uitgelachen.

Nog geen reactie — begin de discussie!