De cursisten van taaldocent Said el Haji hebben een tussentijdse toets. Said komt er achter waarom één van hen zichzelf zo laag waardeert.
Ik heb Hamid leren kennen als een zelfstandige, snelle cursist. Ondanks zijn leeftijd van 56 jaar en chronische rugklachten, kan hij zich moeiteloos tien keer optrekken aan de horizontale balk van de deurpost. Ook heeft hij geen enkele moeite met het schriftelijk formuleren van eenvoudige hoofd- en vraagzinnen, met het opzoeken van informatie op internet evenmin. Medecursisten kijken in stilte naar hem op. Waarom waardeert hij zichzelf dan zo laag?
Op het programma staat vandaag een tussentijdse toets. Nu ja, toets? De cursist hoeft weinig meer te doen dan zichzelf te waarderen op basis van een twintigtal beweringen, zoals “Ik kan me inschrijven bij een sportclub” en “Ik kan een afspraak maken met de tandarts”. De waarderingscijfers variëren van 1 t/m 4, waarbij 1 = nee, ik kan dat niet, 2 = een beetje, 3 = ja, ik kan dat, en 4 = ja, ik kan dat heel goed.
Terwijl ik door de klas loop, merk ik dat Hamid achter elke bewering een 1 zet.
- een collega om hulp vragen: 1
- uitzoeken welke cursus of opleiding ik wil doen: 1
- aangeven welk werk bij me past en wat ik moeilijk vind: 1
- me telefonisch ziekmelden: 1
- aangeven als ik het ergens oneens over ben: 1
- mijn ov-chipkaart opladen: 1
‘Waarom doe je dat?’ vraag ik.
‘Omdat het waar is,’ antwoordt Hamid.
‘Maar jij kan al die dingen wél.’
‘Nee, ik kan het niet.’
Hamid is oud en wijs genoeg, dus ik laat hem zijn gang gaan. Maar als de les afgelopen is, kom ik er bij hem op terug.
‘Is er iets?’ vraag ik.
Hij zucht bedrukt. Zwijgzaam pakt hij zijn spullen in en verlaat het klaslokaal.
Hij blijft staan bij het fietsenrek, daar wacht hij me op. Wanneer ik mijn fiets van het slot heb gehaald, begint hij eindelijk te vertellen. Hij vertelt over zijn zoon, die vanochtend met zijn klas op kamp is gegaan. ‘Ik heb gezegd: blijf thuis, dat is beter voor jou. Maar hij niet luisteren. Hij wil gaan.’
Ik wil weten wat het probleem is.
‘Het probleem is: hij heeft diabetes. Vooral ’s nachts hij heeft problemen. Hij is dan te moe om op te staan voor zijn medicijnen.’
‘Je maakt je zorgen,’ vat ik samen.
Hij zucht.
‘Het is goed dat je je zorgen maakt, anders ben je geen goede vader,’ zeg ik. ‘Maar je moet je zoon de ruimte geven om op eigen benen te staan. Je moet hem beetje bij beetje loslaten. Je zult er niet altijd voor hem kunnen zijn.’
‘Ik weet, ik weet. Maar ik kan het niet.’ Hij lacht een klein en nerveus lachje, ingegeven door frustratie en kwetsbaarheid.
‘Weet de schoolleiding dat je zoon diabetes heeft?’ vraag ik.
‘Ja, ze weten het.’
‘Vertrouw je ze?’
‘Ja, het is een goede school.’
Met de fietsen aan de hand lopen we in stilte gezamenlijk op. Heel even overweeg ik hem te vragen of hij bij nader inzien geen spijt heeft van hoe hij het met zijn toets heeft aangepakt. Ik laat het. Welbeschouwd kan het alleen maar beter worden. Er komt namelijk nog een eindtoets, precies dezelfde als de tussentijdse van vandaag, en dan kan hij zijn activeringscoach bij de Sociale Dienst beide toetsen overhandigen, ter vergelijking, om de vooruitgang aan te tonen die men wil zien.
Aangekomen bij het kruispunt waar onze wegen scheiden, geven we mekaar een hand en nemen afscheid.
Nog geen reactie — begin de discussie!