Het oppervlak van alle (veelal ongebruikte) platte daken in Rotterdam staat gelijk aan 3.700 voetbalvelden. Wat moet de stad hiermee? Juist onze daken kunnen ruim baan geven aan een evenwichtige en inclusieve stad, betoogt Teun van den Ende.
Waarom bouwen we? Het meest basale antwoord op die vraag is: om een dak boven ons hoofd te hebben. Toch neemt het dak in de architectuurgeschiedenis een bescheiden plaats in. Er zijn uitzonderingen. Zo ontwierp Le Corbusier een dak als een dek van een stoomschip, waarop kinderen vrijuit kunnen rondrennen. Of neem de uitkijktorens in Amerikaanse en Aziatische metropolen, waarvan het skydeck het bestaansrecht vormt. Daken prikkelen de verbeelding en bieden een fascinerende blik op onze dagelijkse leefwereld.
Eeuwenlang was in de westerse bouwcultuur het dak niet bedoeld als verblijfsplek. De introductie van het platte dak in 1787 zet een verandering in gang. In dat jaar verkrijgt de Zweedse admiraal Arvid Faxe een octrooi op het samengestelde bitumineuze dak, een “met koper- en ijzersulfaat geïmpregneerd papier dat op een houten dakvloer werd bevestigd en vervolgens bestreken met verhitte houtteer en bestrooid met zand” – kortweg, een dak van papier.
Deze innovatie bereikt Nederland als in 1839 een uitgebreid opstel in het Nederlandsch Bouwkunstig Magazijn verschijnt met de naam Daken met papier bekleed. Maar pas in de tweede helft van negentiende eeuw raakt het materiaal dat we tegenwoordig kennen als bitumen – en daarmee de toepassing van het platte dak – wijdverbreid in Nederland. Architecten verzetten zich hier aanvankelijk tegen, zij zien het als een vorm van architectonische vervlakking. Maar ook voorstanders laten van zich horen, zoals in het artikel ‘Het goed recht van de toepassing van het platte en flauwhellende dak in Nederland’.
Rotterdamse ontwerpers omarmen pas na de Tweede Wereldoorlog het platte dak op grote schaal. De toepassing sluit aan bij de ideeën van stedenbouwkundige Cornelis van Traa en enkele vooraanstaande industriëlen, die de binnenstad vanuit economische motieven herontwerpen. Bank- en verzekeringsgebouwen en (nood)winkels verrijzen, gevolgd door industriegebouwen, cultuurgebouwen, hotels, winkels en flatgebouwen. De grote maat van de naoorlogse bebouwing levert een enorm dakoppervlak op. Hoewel het platte dak zo definitief wordt onderdeel van de Nederlandse bouwcultuur, laten architecten de mogelijkheid van het dak als verblijfsplek vooralsnog onbenut.
Al 3 reacties — discussieer mee!
Ha Jelena, een uitgebreid (maar flauw) antwoord op je vraag is hier te vinden: https://www.versbeton.nl/2018/04/op-welke-rotterdamse-plekken-ontmoeten-we-elkaar-nog-echt/
Het artikel was de opmaat voor een debat bij Motel Mozaique 2 jaar geleden, waarin we met foto’s van Rotterdamse oepenbare plekken hebben verkend hoe men zich daar eigenlijk gedraagt.
Ik ben het roerend met je eens dat een stad propvol terrassen geen inclusieve stad kan zijn. Maar horeca, of als je het breder trekt, een winkeltje of ijszaak aan een straat of plein maakt ook ‘inclusieve ‘ vormen van samenleven mogelijk. Je loopt er nog eens iemand tegen het lijf van buiten je bubble, kort gezegd.
Maarten Hajer, hoogleraar Urban Futures, maakte dit punt laatst nog in de NRC. Hij zegt: “De publieke ruimte heeft de commercie ook nodig. In de sociologie zit een gevoel van: ontmoeten is goed, commercie is slecht. Maar zo simpel is het niet. Voor een goed functionerend plein is van belang dat een winkel, bakkerij of café ervoor zorgt dat de plek schoon blijft. En het hangt er ook vanaf wát voor commerciële plek het is. In de foodcourt van de shopping mall ontmoet je eerder andere bevolkingsgroepen dan op een gewoon terras.”
Hij vervolgt dat we ons moeten blijven verplaatsen in minder draagkrachtige stadsbewoners zoals ouderen, waarvan er veel vereenzamen #juistnu (jawel, daar is ie weer!).
Ik denk daarom dat we de stad moeten gaan zien als heel veel oppervlakte die ingericht is voor de mens. Kortom: een stad voor voetgangers. Een stad waar water verkoeling biedt. Een stad waar van architectuur te genieten valt. Een stad waar dieren en insecten in het groen kunnen zijn. En een stad waar we elkaar onbezorgd kunnen blijven ontmoeten, met en zonder daarvoor je portemonnee te hoeven trekken. Al is het dan voorlopig op anderhalve meter…
Thanks voor je toelichting! Ben het deels eens met Hajer, denk ik.
Ter aanvulling hoop ik dat er bij het toekomstig bouwen op daken compromisloos rekening gehouden wordt met de fysieke toegankelijkheid ervan. Een dak dat niet toegankelijk is voor mindervalide personen is bij voorbaat niet inclusief.
Ha Teun, fijn essay! Ben heel wat wijzer geworden over de manier waarop onze daken ingericht kunnen worden op een manier waar alle Rotterdammers wat aan zouden hebben.
Ik struikel wel over de bestaande voorbeelden die je noemt. Je schrijft over het dak van de Hofbogen: “De openbare tuin is jaarrond gratis te bezoeken en is daardoor een inclusieve ruimte.” Dat suggereert dat een ruimte per definitie inclusief is als het openbaar en gratis te betreden is, maar als dat op de begane grond niet de enige criteria voor inclusief ontwerp zijn, waarom dan wel op het dak?
Neem het Dakakker: om daar te komen, moet je een gebouw door dat een heel gesloten karakter heeft: je moet maar net weten dat als je de lift naar boven pakt, je uitkomt op een plek waar je als ‘buitenstaander’ welkom bent. En als je daar dan toch belandt, is het eerste dat je ziet een lunchspot (= €€€). Je kunt (zoals in je in je essay suggereert) ervoor kiezen om dat te negeren, maar het blijft een barrière. Net zoals je op een plein vol caféterrassen niet zo snel blijft rondhangen als je niet van plan bent een drankje te doen.
Ik ben dus benieuwd: met welke (vaak impliciete en haast onzichtbare) obstakels moeten ontwerpers volgens jou rekening houden om het daklandschap écht toegankelijk en uitnodigend te maken voor alle Rotterdammers?