Columnist Marco Martens verlangt door de pandemiemoeheid soms naar groener gras: de stad uit verhuizen. Zijn dochtertje zet hem weer met beide benen op de grond.
Met mijn dochter (bijna 6 – laat ik haar Isa noemen) wandel ik Kaapwaarts over de Holland Amerikakade. We stoppen bij het landverhuizersmonument. Ze klimt in het beeldhouwwerk en vraagt van wie de koffers zijn die op de schappen liggen. Ik vertel over de mensen die ze vergaten toen ze naar Amerika vertrokken. ‘Amerika…’ herhaalt ze met grote ogen, al zegt het haar niets. Ze vraagt zich af wie er zoal is weggegaan en of haar oude juf die met pensioen ging er tussen zat.
Vanochtend droomde ik er hardop van de stad te verlaten. Een groot, vrijstaand huis zag ik voor me. Een karakteristiek pand met ramen aan alle zijden, omringd door stilte, planten en bomen met ochtenddauw en fluitende vogels. Isa wees naar de meeuwen in de lucht, die harder krijsten dan de heimachine beukte, en vroeg wat er met haar bed en de knuffels zou gebeuren. Ik stelde haar gerust: die mogen mee.
Het is de pandemiemoeheid die mijn verlangen naar groener gras voedt. Het hoopt zich op bij een tekort aan contact. Zo zijn er dagen dat ik boos ben op de drukte, op de mensen, op de torens, op de hardrijdende auto’s, op de opgebroken fietspaden die vol glasscherven liggen. Zó boos dat het even niet lukt om Rotterdam in vijf andere voorbeelden te vangen.
Nog geen reactie — begin de discussie!